- cru
- cru1 [kruu]〈m.〉1 wijngaard2 wijn(soort)♦voorbeelden:1 de son (propre) cru • van eigen vindingpaysan du cru • boer uit de streek zelfvin du cru • landwijn 〈van eigen wijngaard of streek〉2 les grands crus de Bourgogne • de beroemde bourgognewijnen————————cru2 [kruu]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 rauw ⇒ ongekookt, onbewerkt, ruw2 〈figuurlijk〉(kei)hard ⇒ ongezouten, onomwonden3 choquerend ⇒ onbetamelijk, schuin♦voorbeelden:1 café cru • ongebrande koffieeau crue • hard waterlait cru • rauwe melk〈figuurlijk〉 vouloir avaler, manger qn. tout cru • iemand rauw lusten2 couleurs crues • felle kleurennouvelle crue • schokkend nieuwsdire la chose toute crue • keihard zeggen waar 't op staatparler cru • recht op de man af spreken¶ monter à cru • zonder zadel rijden————————cru3 [kruu]〈werkwoord〉 → croire1. m1) wijngaard2) wijnsoort2. adj1) rauw, ongekookt2) ruw, onbewerkt3) onomwonden, grof4) choquerend, onbetamelijk
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.